In de verf gezet

Cercle des Beaux-Arts d’Ostende:
een stimulans voor het artistieke leven

Auteur: Gregory Boite (bibliotheek -en archiefmedewerker Mu.ZEE)

Het kunstleven in Oostende

Tijdens de periode van de belle époque kende het tentoonstellingsleven in Oostende nog een beperkte draagkracht. Dit blijft zich voor een groot stuk manifesteren tot aan de Eerste Wereldoorlog. Net zoals grootsteden als Antwerpen, Brussel, Gent en Brugge had het Oostends stadsbestuur de nodige ambitie om de beeldende kunsten meer toonbaarheid te geven. Dit vertaalde zich evenwel niet in culturele initiatieven die een duurzaam karakter hadden. Concerten en toneelopvoeringen in het Casino-Kursaal kregen daarentegen wel de nodige aandacht. Lokale kunstenaars zagen zich dan ook genoodzaakt om op minder publieke plaatsen te exposeren, zoals in de receptieruimtes van grote hotels op de zeedijk, met als gevolg dat de belangstelling hiervoor minder uitgesproken was. Kunstenaars uit Oostende sloten zich daarom ook aan in verschillende kunstkringen in Brussel. Bij James Ensor was dit niet anders het geval. Zo was hij al vroeg lid van La Chrysalide en L’Essor. De culturele hoofdstad creëerde de nodige initiatieven om zijn werk te exposeren. Als medeoprichter van Les Vingt had Ensor een noodzakelijk platform ter beschikking waar hij deel kon uitmaken van het Brusselse tentoonstellingsleven. Toen er tijdens de slotvergadering gepleit werd om Les Vingt na tien jaar in 1893 op te doeken kon Ensor zich als enige lid niet neerleggen bij deze beslissing. Toch besloot Ensor zich opnieuw lid te maken bij de opvolger: La Libre Esthétique.

Het verdwijnen van de kunstenaarskring Les Vingt betekende voor Ensor een zware klap. Na tien jaar exposeren werd een belangrijke schakel met de kunstwereld in Brussel opgedoekt. Ensor bleef niet bij de pakken zitten en zal in Oostende één van de initiatiefnemers zijn om een kunstenaarsvereniging op te richten, met name de Cercle des Beaux-Arts d’Ostende. Dit in een poging om de lokale kunstscène in Oostende leven in te blazen. Hij moest gedacht hebben: wat mogelijk is in Brussel, moest in Oostende ook realiseerbaar zijn.

De Cercle des Beaux-Arts d’Ostende

Om de zichtbaarheid van de beeldende kunsten te stimuleren werd in Oostende op 14 januari 1894 de Cercle des Beaux-Arts d’Ostende opgericht. Het bestuur bestond uit architect Antoine Dujardin als voorzitter, James Ensor als ondervoorzitter, Emile Spilliaert als secretaris, Henri Permeke en evenals andere beeldende kunstenaars zoals Félix Buelens, Albert Baertsoen, Louis Bellis en anderen. Het erecomité bestond uit kunstschilderes Euphrosine Beernaert, toenmalig burgemeester Alphonse Pieters en bouwpromotor Louis Delbouille. Het doel van de Cercle was om jaarlijks een groepstentoonstelling te organiseren met werk van levende kunstenaars. Zoals in grootsteden als Antwerpen en Brussel trachtte deze vereniging ook prestigieuze salons te organiseren, waar het publiek schilderijen, beeldhouwwerken en grafiek konden bewonderen.

De correspondentie tussen Ensor en de familie Rousseau geeft ons meer informatie over de voorbereidingen die bij de organisatie van deze zomersalons kwamen kijken. Op 22 januari 1894 komen we in een brief aan Ernest Rousseau jr. te weten dat Antoine Dujardin tot voorzitter werd benoemd. Aan de grondslag van deze beslissing lag het feit dat Dujardin als architect de plannen had getekend voor een speciaal paviljoen dat in hout zal gebouwd worden. De salons werden er ondergebracht, gelegen in de Leopoldlaan nabij het Kursaal. In de voorbereidingen belegde het comité om de veertien dagen een bijeenkomst. Daarnaast hielden de kunstenaars zich ook bezig met het organiseren van carnavalsfeesten en werden onderling vaak verhitte discussies gevoerd over andere kunstenaars en kunstvormen. Op initiatief van Ensor hielden de leden ook kleine wedstrijden, waarbij ze elk een bepaald onderwerp schetsten en de werken onder elkaar bespraken.(1)

Verder vernemen we dat Ensor verantwoordelijk was om kunstenaars uit binnen- en buitenland aan te schrijven met de vraag of ze bereidwillig waren om werk in te sturen voor de exposities.(2) Dagelijks ontving Ensor vele brieven van kunstenaars die vroegen om te exposeren, wat wegens een beperkte ruimte moeilijke keuzes noodzakelijk maakte. Ensor schreef hierover aan Ernest en Mariette Rousseau op 12 april 1894: “Nous recevons tous les jours des lettres d’amateur demandant à exposer. L’exposition sera internationale. Cela diminue le nombre des invités belges.”(3) De voorbereidingen namen heel wat van Ensors tijd in beslag. Dit liet hij weten aan schrijver Pol de Mont op 31 juli 1895: “L’exposition d’Ostende m’a beaucoup fatigué.”(4) Niet alleen was Ensor verantwoordelijk voor de selectie van kunstenaars, ook de plaatsing van de werken rustte op zijn schouders: “J’ai eu beaucoup d’ouvrage et d’occupation pour l’exposition d’Ostende et je n’ai pu peindre ni dessiner et cela va continuer ainsi car je suis chargé de places les oeuvres, ce qui n’est pas commode. Cela m’ennuie beaucoup!”(5) De stad Oostende kwam financieel over de brug met 2.500 frank en werd vermoedelijk door de mecenas Beernaert aangevuld met extra middelen.

Het eerste salon opende op datum van 12 juli 1894 onder de naam Exposition Internationale des Beaux-Arts. Vijf dagen later bracht Leopold II op 17 juli tijdens zijn vele verblijven in de stad een bezoek aan het salon. De burgemeester en de organisatieleden Dujardin, Ensor, Spilliaert, Permeke, Buelens en anderen werden aan de koning voorgesteld. We vernemen dat de vorst een tweetal uur genomen heeft om de 306 gepresenteerde stukken te bekijken.

Hierbij had hij speciale aandacht voor de Scheldegezichten van Henri Permeke, De Lampenjongen (1880) van Ensor en de werken van Albert Baertsoen, Jean Portaels en Jef Lambeaux… Heel wat bekende kunstenaars als Odilon Redon stelden hun werk tentoon in het salon. Naast De Lampenjongen toonde Ensor er ook zijn werk De geërgerde maskers (1883). Vooral onbekende kunstenaars namen deel aan het salon, met een sterke aandacht voor opkomend talent uit Brussel. In totaal werden er bijna 130 artiesten geïnviteerd om te exposeren, vooral landschapsschilders. Positieve recensies verschenen in lokale kranten met als gevolg dat zich dit vertaalde in gunstige verkoopcijfers. Voor Ensor betekende dit ook een financiële meevaller, aangezien hij een reeks etsen aan het Prentenkabinet in Dresden had verkocht.

 

Op vraag van secretaris Spilliaert kende de stad opnieuw een bedrag toe van 2.500 frank voor de organisatie van een tweede editie. De subsidie werd voor het volgende salon toegekend op 29 december 1894. Deze ging eveneens door in hetzelfde paviljoen op 14 juli 1895. Hoewel er voor deze tentoonstelling mooi werk van Redon, Laermans, Verwée en Lambeaux getoond werden, naast een groep van minder gekende kunstenaars, bleef het grote publiek weg. Evenwel waren de kritieken in de media doorgaans lovend, terwijl het populaire artistieke blad L’Art Moderne zich weinig positief uitte. Hierin werd verkondigd dat er te veel tweederangs kunstenaars werden toegelaten tot het salon. Ensor deelde hierover dezelfde mening en laat op 12 juli 1895 aan Achille Chainaye, redacteur van La Réforme, zijn teleurstelling blijken over het amateurisme in de organisatie:

“Je vous envoie un compte rendu du Salon d’Ostende et vous prie de l’insérer le plus tôt possible. Si vous y trouvez des choses mal écrites, corrigez-les, je vous prie. Je suis forcé d’agir de la sorte parce qu’il y a lutte entre certains membres du comité et moi. J’ai à faire à un comité singulièrement composé: marchands de parapluies, coiffeurs, architectes ne connaissant rien en peinture et voulant voter sur toutes les questions. (…) Mais ô comble de bêtise, ils ont voulu remplacer avantageusement les artistes de la jeune école par d’affreux amateurs: Mlle Leboucq, Mlle Coisne, Faustine Kiem, Pérignon, Mottart et cette vile tourbe compromet le succès artistique du salon.”(6)

Het gebrek aan succes liet Ensor de volgende verbitterde woorden schrijven aan Pol de Mont: “Mais les Ostendais, public huîtreux, ne bougent pas, ils ne veulent voir la peinture. Public hostile rampant sur champ de sable, l’Ostendais déteste l’art. Vesses gluantes tournoyant dans une moule, avaleurs de choses immondes, calmars inconsistants et bourdonnants. L’année passée trente Ostendais ont visité l’exposition. Cette année nous arrivons au chiffre trent et un.”(7) Van een derde editie was er uiteindelijk geen sprake meer. Op aanvraag van de secretaris voor het bekomen van een verhoogde subsidie van 4.000 frank, weigerde de stad dit toe te kennen. Of het nu een gebrek was aan stedelijke subsidies of een tekort aan slagkracht bij de organisatoren, het initiatief stierf een stille dood.

Niettemin legde Ensor in de Cercle belangrijke contacten met medestichter Henri Permeke. Ensor was in Oostende toen een randfiguur, waarbij er nog geen werk van hem in de stedelijke collectie aanwezig was. Zo vroeg de kunstenaar aan kunstcriticus Jules Du Jardin om een goed woordje voor hem te doen bij het gemeentebestuur: “Ostende possède depuis pui un musée embryonnaire. Les artistes ostendais ou habitant Ostende sont tous représentés: M. Beernaert, Mm. Hamman, F. Musin, Permeke, Pieters, Van Cuyck. Seul, je fais exception. Il est question d’acheter plusieurs tableaux pour le musée. Prévenu tardivement, je crains être oublié. Je crois avoir quelques titres. J’ai organisé artistiquement et éclectiquement les salons ostendais de 1894 et 1895.”(8)

Met de aanstelling in 1897 van Henri Permeke als conservator van het Museum voor Schone Kunsten van Oostende voltrok zich het jaar daarop een eerste aankoop van Ensors werk Arme luizenbos die zich warmt aan een kachel (1882) voor 1.500 frank met een tussenkomst voor de helft van de staat. Een latere ets uit de collectie van Mu.ZEE, gebaseerd op het verloren gegane schilderij in 1940, geeft ons een beeld van dit werk. In 1901 werd de stadscollectie verder aangevuld met de volledige reeks etsen van Ensor.

Hoewel de Cercle des Beaux-Arts d’Ostende een kort bestaan kende, was ze schatplichtig aan een besef dat er in Oostende mogelijkheden waren om het artistiek leven en de beeldende kunsten te stimuleren. Ensor vertoonde hierin op jonge leeftijd het nodige engagement om het kunstleven in eigen stad tot een hoger niveau te tillen. Tien jaar later werd dit concept opnieuw aangekaart via de oprichting van de prestigieuze Ostende Centre d’Art in 1905.